Die leren: dat men, om in aanmerking te komen voor de verkiezing tot het geloof,
het licht van de natuur op de juiste manier gebruikt;
dat men vroom, klein en nederig leeft en geschikt is voor het eeuwige leven.
Alsof Gods verkiezing ook maar enigszins van deze voorwaarden zou afhangen.
Deze leer lijkt veel op de opvatting van Pelagius en is in strijd met wat de apostel leert:
… onder wie ook wij allen voorheen verkeerden, in de begeerten van ons vlees,
door de wil van het vlees en de gedachten te doen;
en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de anderen.
Maar God, Die rijk is in barmhartigheid,
heeft ons door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons liefgehad heeft,
ook toen wij dood waren door de overtredingen,
met Christus levend gemaakt – uit genade bent u zalig geworden –
en heeft ons met Hem opgewekt en met Hem in de hemelse gewesten gezet in Christus Jezus,
opdat Hij in de komende eeuwen
de allesovertreffende rijkdom van Zijn genade zou bewijzen,
door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus.
Want uit genade bent u zalig geworden, door het geloof,
en dat niet uit u, het is de gave van God;
niet uit werken, opdat niemand zou roemen (Ef. 2:3-9).