Die leren: dat de verkiezing van bepaalde personen tot zaligheid,
die nog niet volkomen of definitief is, plaatsvond op grond van hun geloof,
dat God van tevoren zag.
Dat geldt ook van hun bekering, heilig en godvruchtig leven,
nog maar pas begonnen of al langer aanwezig.
Maar de volkomen en definitieve verkiezing vond dan plaats
op grond van hun volharding in het geloof,
die God ook van tevoren zag, en van hun bekering,
heilig en godvruchtig leven, tot het einde toe.
Dit zien ze als een genadige en evangelische waardigheid,
waardoor iemand die verkoren wordt,
waardiger zou zijn dan iemand die niet verkoren wordt.
Dan zou het dus zo zijn dat het geloof en de gehoorzaamheid van het geloof,
heiligheid, godzaligheid en volharding
geen vruchten zijn van Gods onveranderlijke verkiezing tot heerlijkheid.
Nee, het zijn de voorwaarden waaraan voldaan moet worden.
God zag dan van tevoren dat die vervuld zouden worden
door hen die definitief verkoren zullen worden.
Die zijn dan de oorzaak van deze verkiezing.
Zonder dat aan deze voorwaarden voldaan wordt,
zou het niet komen tot de onveranderlijke verkiezing tot heerlijkheid.
Deze leer is in strijd met heel de Schrift,
die ons voortdurend (in onze oren en harten) deze en andere uitspraken inprent:
De verkiezing is niet uit de werken, maar uit Hem die roept (Rom. 9:11);
En er geloofden er zovelen als er bestemd waren voor het eeuwige leven (Hand. 13:48);
… omdat Hij ons (…) in Hem uitverkoren heeft,
opdat wij heilig en smetteloos voor Hem zouden zijn in de liefde (Ef. 1:4);
Niet u hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren (Joh. 15:16);
Maar als het door genade is, is het niet meer uit de werken (Rom. 11:6);
Hierin is de liefde, niet dat wij God lief hebben gekregen,
maar dat Hij ons liefhad en Zijn Zoon zond (1 Joh. 4:10).