De mens is oorspronkelijk naar het beeld van God geschapen. a
In zijn verstand droeg hij het sieraad van ware en zaligmakende kennis van zijn Schepper
en van de geestelijke dingen.
In zijn wil en hart was hij toegerust met gerechtigheid.
In al zijn neigingen was hij zuiver en daardoor volkomen heilig.
Maar door de ingeving van de duivel
en door zijn eigen vrije wil heeft hij zich van God afgekeerd
en zich van deze uitnemende gaven beroofd. b
In plaats daarvan heeft hij over zich gebracht:
blindheid, verschrikkelijke duisternis, leegheid
en verkeerdheid van oordeel in zijn verstand;
slechtheid, weerspannigheid en hardheid in zijn wil en hart.
En ook onzuiverheid in al zijn neigingen. c
Het ‘beeld Gods’ verwijst naar de oorspronkelijke staat waarin mensen geschapen waren, met eigenschappen zoals verstand, moraal, taal, het aangaan van liefdevolle relaties, creativiteit, rechtvaardigheid, en heiligheid. In deze eigenschappen lijkt de mens op God. Hierdoor kan de mens ook God vertegenwoordigen op aarde door te regeren over de schepping en door waardevolle relaties met God, met elkaar en de rest van de schepping aan te gaan.
In de reformatorische traditie klinkt regelmatig de uitdrukking dat de mens sinds de zondeval het beeld van God kwijt is. Dit is echter onjuist; ook na de zondeval blijft de Bijbel spreken over het beeld van God (Gen. 9:6, Ps. 139, Jak. 3:9, 1 Kor. 11:3-16 en Ef. 5). Ondanks de zondeval blijft de mens het beeld van God dragen, hoewel hij zichzelf van diverse ‘uitnemende gaven’ heeft beroofd. De Dordtse Leerregels (H 3/4 v.1) en de Heidelbergse Catechismus (vraag 6) maken op basis van Efeze 4:24 ook duidelijk wat deze gaven zijn, die de natuurlijke mens (zonder genade) mist en die door de Heilige Geest na de wedergeboorte deels worden hersteld: rechtvaardigheid en heiligheid.
En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aarde kruipen! En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen. Genesis 1:26-27
De slang nu was de listigste onder alle dieren van het veld, die de HEERE God gemaakt had; en hij zei tegen de vrouw: Is het echt zo dat God gezegd heeft: U mag niet eten van alle bomen in de hof? En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de hof mogen wij eten, maar van de vrucht van de boom die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: U mag daarvan niet eten en hem niet aanraken, anders sterft u. Toen zei de slang tegen de vrouw: U zult zeker niet sterven. Maar God weet dat, op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en dat u als God zult zijn, goed en kwaad kennend. En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en hij at ervan. Toen werden de ogen van beiden geopend en zij merkten dat zij naakt waren. Zij vlochten vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten. Genesis 3:1-7
Dit zeg ik dan en getuig ervan in de Heere, dat u niet meer wandelt zoals de andere heidenen wandelen, in de zinloosheid van hun denken, verduisterd in het verstand, vervreemd van het leven dat uit God is, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding van hun hart. Zij hebben zich, ongevoelig als ze zijn geworden, overgegeven aan losbandigheid, om alle onreinheid begerig te bedrijven. Efeze 4:17-19
Deze bewijsteksten zijn ontleend aan de Bijbel in de Herziene Statenvertaling, © Stichting HSV 2010.