Die leren: dat het geestelijk dood-zijn van de mens
niet betekent dat de geestelijke gaven niet meer behoren bij zijn wil.
Want, zeggen zij, zijn wil is in zichzelf nooit verdorven geweest,
maar alleen belemmerd door de duisternis van zijn verstand
en ongeregeldheid van zijn neigingen.
Als deze belemmeringen worden weggenomen,
kan de wil zijn vrije, aangeboren kracht aanwenden.
Dat betekent dat de mens alles wat zich maar als goed aan hem voordoet,
uit zichzelf zou kunnen willen en verkiezen of niet willen en niet verkiezen.
Dit is een nieuwe leer en dwaling, die erop uit is
de krachten van de vrije wil op een voetstuk te plaatsen.
Ze is in strijd met wat de profeet zegt:
Arglistig is het hart, boven alles (Jer. 17:9);
en van de apostel: Onder wie (nl. de kinderen van de ongehoorzaamheid)
ook wij allen voorheen verkeerden,
in de begeerten van ons vlees,
door de wil van het vlees en de gedachten te doen (Ef. 2:3).
De Remonstranten zeiden dat het probleem van de mens ligt in zijn verstand. We begrijpen onvoldoende de geestelijke realiteit en daarom licht ons verstand onze wil verkeerd voor. Dus als het verstand maar door Gods genade nieuwe inzichten krijgt (verlichting), dan reageert de menselijke wil vanzelf goed en zal de mens uit vrije wil gaan geloven.
De Dordtse Leerregels benadrukken dat er naast onze onmacht om te geloven, ook onwil is. Geestelijk doden willen niet geloven (onwil) en daarom hebben we niet alleen verlichting van ons verstand nodig, maar ook verandering van onze wil.