De mensen die God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap met Zijn Zoon,
onze Heere Jezus Christus, roept
en door de Heilige Geest doet wedergeboren worden,
verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij van de zonde, a
maar Hij verlost hen in dit leven
niet helemaal van het vlees en het lichaam van de zonde. b
Hieruit komen de dagelijkse zonden van zwakheid voort;
ook aan de allerbeste werken van de heiligen kleven gebreken. a
Dit is voor hen steeds weer een reden om zich voor God te verootmoedigen,
hun toevlucht te nemen tot de gekruisigde Christus b
en om de neiging om te zondigen hoe langer hoe meer te doden
door de Geest van de gebeden en door heilige oefeningen in godsvrucht.
Zo hunkeren zij naar het einddoel van hun geloof, de volmaaktheid, c
totdat zij van dit ‘lichaam van de dood’ verlost zijn
en met het Lam van God in de hemel zullen regeren. d
Omdat deze overblijfselen van de zonde nog steeds in hen wonen
en zij door de wereld en de satan aangevochten worden, a
zouden bekeerde mensen niet in Gods genade staande kunnen blijven,
als zij aan hun eigen krachten werden overgelaten.
Maar God is getrouw. b
Hij bevestigt hen vol barmhartigheid in de genade die hun eenmaal gegeven is,
en Hij bewaart hen met Zijn kracht tot het einde toe. c
De macht van God,
waardoor Hij de ware gelovigen in Zijn genade bevestigt en bewaart,
is groter dan de macht van het vlees.
Anders zou zij door deze macht overwonnen kunnen worden. a
Maar toch worden bekeerde mensen niet altijd zó door God geleid en bewogen,
dat zij in bepaalde daden nooit door eigen schuld
van de leiding van Gods genade zouden kunnen afwijken
en door de begeerten van het vlees verleid worden en daaraan gehoor geven.
Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden
dat ze niet in verzoekingen geleid worden. b
Als zij dit nalaten, kunnen ze niet alleen door het vlees,
de wereld en de satan meegesleept worden in zware en afschuwelijke zonden,
maar dat gebeurt dan soms ook echt, onder Gods rechtvaardige toelating.
Dat wordt bewezen in de droevige val in de zonde van David, Petrus en andere heiligen,
zoals die voor ons in de Schrift beschreven worden. c
Door zulke grove zonden roepen zij op ernstige wijze Gods toorn op,
zijn zij des doods schuldig,
bedroeven zij de Heilige Geest
en zijn zij voor een tijd nalatig in hun geloofsoefeningen.
Zij verwonden ernstig hun geweten
en verliezen soms voor een tijd het besef van de genade. a
Totdat zij door ernstig berouw op de goede weg terugkeren
en Gods vaderlijk aangezicht weer over hen gaat lichten. b
Want God, die rijk is in barmhartigheid,
neemt overeenkomstig het onveranderlijke besluit om hen te verkiezen,
de Heilige Geest niet helemaal van de Zijnen weg, a
ook niet als zij op droevige wijze in zonden vallen.
Ook laat Hij niet toe dat ze zo diep in de zonde vallen,
dat ze de genade van de aanneming (tot kinderen)
en het wonder dat zij door God gerechtvaardigd zijn kwijtraken.
Of dat ze zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest.
Dan zouden ze helemaal door God verlaten worden
en zichzelf in het eeuwig verderf storten. b
Want ten eerste bewaart God, als zij in zonden vallen,
in hen nog Zijn onverderfelijk zaad (van het Woord),
waardoor zij wedergeboren zijn,
zodat dit niet vergaat of weggeworpen wordt. a
Ten tweede vernieuwt Hij hen op een zekere en krachtige wijze
door Zijn Woord en Geest, zodat zij zich bekeren, b
opdat ze over de bedreven zonden van harte en in overeenstemming met Gods wil bedroefd zijn.
Door het geloof smeken ze dan met een verbroken hart om vergeving van hun zonden
door het bloed van de Middelaar, Jezus Christus.
Zij verkrijgen die ook en ervaren daardoor weer de genade van God,
Die nu met hen verzoend is.
Zij aanbidden Zijn ontferming en trouw en zijn voortaan met des te meer ijver,
met vrees en beven bezig om hun behoud te bewerken. c
Hierdoor vallen zij niet helemaal van het geloof en van de genade af
en blijven zij niet voor altijd in hun val,
waardoor zij verloren zouden gaan.
Dat dit niet met hen gebeurt, komt niet door hun eigen verdiensten of krachten,
maar door de genade en de barmhartigheid van God.
Als het van henzelf afhing, zou dat niet alleen gemakkelijk kunnen gebeuren,
maar het zou ongetwijfeld ook werkelijk gebeuren.
Maar wat God betreft kan dit absoluut niet gebeuren,
want Zijn raadsbesluit kan niet veranderd worden
en Zijn belofte niet verbroken.
Ook kan hun roeping overeenkomstig Zijn besluit niet herroepen worden.
Dat geldt ook voor de verdienste van Christus
en Zijn voorbede voor hen en hun bewaring door Hem.
Die kunnen niet krachteloos gemaakt worden.
Ook kan de verzegeling met de Heilige Geest niet verijdeld of tenietgedaan worden. a
De ware gelovigen kunnen er zelf zeker van zijn
dat ze als uitverkorenen bewaard worden voor de zaligheid
en dat ze zullen volharden in het geloof.
Zij zijn daar ook zeker van naarmate zij vast geloven a
dat zij ware, levende leden van de kerk zijn
en altijd zullen blijven
en dat zij vergeving van zonden en het eeuwige leven hebben.
Let op de formulering in dit artikel: bewaring is niet hetzelfde als volharding. Gods bewaring van de gelovigen is een oorzaak dat de gelovige blijft volhouden, blijft geloven en volhardt tot het einde. Volharding is een daad van de mens: door de bewaring van God volhardt de gelovige tot het einde.
Dankzij het geloof kent de gelovige ook de oorzaak van de volharding: wedergeboorte en verkiezing. Dankzij deze onzichtbare oorzaken van het geloof weet de gelovige dat God hem bewaart in het geloof. Elke gelovige is daarom zeker over dat hij nu gelooft (geloofszekerheid) en dat hij zal blijven geloven (volharding).
Over de verzekerdheid en de mate van het geloof zegt Luther:
Het is waar dat het geloof onvast kan zijn, maar het is niet onzeker of twijfelend; dat zijn namelijk onderling zeer verschillende zaken. We moeten daarom dit voor altijd weten en vasthouden, dat de leer, het geloof, de wet, het evangelie dermate zeker zijn dat er niets zekerder kan zijn; en alhoewel het geloof onvast en gebrekkig is, toch is het niet onzeker; (Luther; 39/1:562-563)
Deze zekerheid vloeit daarom niet voort uit een of andere bijzondere openbaring,
zonder het Woord of buiten het Woord om,
maar uit het geloof in de beloften van God,
die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onze troost heeft geopenbaard;
verder ook uit het getuigenis van de Heilige Geest,
Die met onze geest getuigt dat wij kinderen en erfgenamen van God zijn; a
en ten slotte uit de ernstige en heilige ijver
om een goed geweten te hebben en om goede werken te doen. b
Als de uitverkorenen van God in deze wereld niet deze vaste troost hadden
dat zij de overwinning zullen behalen
en dat zij dit onbedrieglijk onderpand van de eeuwige heerlijkheid hebben,
dan zouden zij de ellendigsten van alle mensen zijn. c
De zekerheid van het geloof rust niet op één of andere bijzondere openbaring. Nee, gelovigen zijn zeker van datgene wat hun in het evangelie is voorgesteld en aangeboden. Er is dus een directe relatie tussen evangelie en zekerheid. Wij kunnen niet zeker zijn van wat ons niet wordt aangeboden (zoals gezondheid), maar wel van wat ons wordt aangeboden: vergeving der zonden, en het eeuwige leven. Luther zegt hierover: ‘De zekerheid van het geloof is geen zaak van het gevoel, maar van het geweten. Het geweten is de stem van God in ons hart die ons vrijspreekt.’ (Luther, 10/1.1:614)
Elke gelovige (hoe klein het geloof ook) heeft deze zekerheid. Het is namelijk een vereiste/noodzakelijkheid die voortkomt uit het wezen van het geloof: wie gelooft, kan niet anders dan zeker zijn (anders geloof je namelijk niet). Paulus verwoordde dit zo: Zó prediken wij, en zó hebt u geloofd (1 Kor. 15:11). De verzekerdheid ontstaat dus uit het geloof in de beloften van God, het middelijke getuigenis van de Heilige Geest en (de intentie tot) goede werken.
Ondertussen getuigt de Schrift ervan dat de gelovigen in dit leven
tegen allerlei twijfels van het vlees te strijden hebben.
Als ze daardoor in zware aanvechting verkeren,
voelen zij dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd.
Maar God, de Vader van alle vertroosting,
laat niet toe dat ze verzocht worden boven hun vermogen.
Hij geeft met de verzoeking ook de uitkomst
en wekt dan in hen opnieuw de zekerheid
dat ze door de Heilige Geest zullen volharden. a
Let op de formulering: Als ze daardoor in zware aanvechting verkeren,
voelen zij dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd. De bewoording van ‘zware’ en ‘niet altijd’ geeft aan dat het hier om een uitzonderlijke situatie gaat. Zekerheid van het geloof is volgens de Dordtse Leerregels de normale situatie van een gelovige en het gebrek ervan de uitzonderlijke situatie. Naast de reden van zware aanvechting noemen de Dordtse Leerregels nog één andere situatie die tot een tijdelijk verlies van geloofszekerheid kan leiden: het vallen in grove zonden. Het gaat hierbij niet om de ‘dagelijkse’ zonden, maar om zware en afschuwelijke zonden. Ook dit is een uitzonderlijke situatie.
Het is echter beslist niet zo dat de ware gelovigen hoogmoedig
en zondig en zorgeloos tegenover de zonde zouden worden
omdat ze er zeker van zijn dat ze zullen volharden in het geloof.
Integendeel, hun zekerheid is een ware bron van nederigheid en kinderlijke eerbied,
van ware godsvrucht en volharding in alle strijd,
van vurige gebeden en standvastigheid in het kruisdragen,
van het belijden van de waarheid en van een bestendige blijdschap in God. a
Het overdenken van de weldaad van deze zekerheid is voor hen een aansporing
om zich voortdurend ernstig te oefenen in dankbaarheid en in goede werken. b
Dat blijkt uit de getuigenissen van de Schrift en uit de voorbeelden van de heiligen.
Wanneer ook het vertrouwen van de volharding herleeft
in degenen die weer opgericht worden uit hun val in de zonde,
dan heeft dat niet tot gevolg dat ze luchthartig gaan leven of de godsvrucht veronachtzamen.
Nee, het leidt ertoe dat zij met een nog veel grotere zorg en ijver gaan in de wegen van de Heere, a
die al van tevoren (voor hen) toebereid zijn,
opdat zij daarin zouden wandelen.
Daardoor mogen zij de zekerheid behouden dat zij volharden.
Dan wordt het aangezicht van God, Die met hen verzoend is,
niet meer van hen afgewend door het misbruik van Zijn vaderlijke goedheid.
Anders zouden ze in nog zwaardere kwellingen van hun gemoed terechtkomen.
Wat het aangezicht van God betreft:
de aanschouwing ervan is voor godvrezende mensen zoeter dan het leven.
De verberging ervan is bitterder dan de dood. b
Zoals het God behaagd heeft Zijn werk van de genade
door de prediking van het Evangelie in ons te beginnen,
zo bewaart, onderhoudt en volbrengt Hij het ook
door het horen, lezen en overdenken ervan
en ook door aansporingen, waarschuwingen, beloften
en het gebruik van de heilige sacramenten. a
Deze leer van de volharding van de ware gelovigen
en heiligen en van de zekerheid ervan,
heeft God tot eer van Zijn Naam
en tot troost van godvruchtige mensen
in Zijn Woord zeer overvloedig geopenbaard.
Hij heeft die ook ingeprent in de harten van de gelovigen. a
Zij wordt weliswaar door de natuurlijke mens niet begrepen
en door de satan gehaat, door de wereld bespot,
door onervaren mensen en huichelaars misbruikt
en door dwaalgeesten bestreden.
Maar de bruid van Christus heeft haar altijd
als een onschatbare rijkdom
heel innig liefgehad en standvastig verdedigd. b
God, tegen Wie geen plan standhoudt en geen enkel geweld iets vermag, c
zal ervoor zorgen dat zij dat ook altijd zal blijven doen.
Deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest,
zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen. d
Die leren: dat de volharding van de ware gelovigen geen vrucht van de verkiezing is
of een gave van God, verworven door de dood van Christus.
Volgens hen is de volharding een voorwaarde van het nieuwe verbond,
waaraan de mens door zijn vrije wil moet voldoen,
om te delen in – zoals ze dat noemen – de definitieve verkiezing en rechtvaardiging.
Deze leer is een dwaling. Want de Heilige Schrift getuigt dat de volharding een gevolg is
van Gods verkiezing en dat zij door de kracht van de dood,
de opstanding en de voorbede van Christus aan de uitverkorenen wordt gegeven:
Maar het uitverkoren deel heeft het verkregen en de anderen zijn verhard (Rom. 11:7);
en: Hoe zal Hij, Die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard maar voor ons allen overgegeven heeft,
ons ook met Hem niet alle dingen schenken?
Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen de uitverkorenen van God?
God is het Die rechtvaardigt. Wie is het die verdoemt?
Christus is het Die gestorven is, ja wat meer is, Die ook opgewekt is,
Die ook aan de rechterhand van God is, Die ook voor ons pleit.
Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? (Rom. 8:32-35).
De Remonstranten geloofden niet in de zekerheid van het geloof, in de zin van dat een gelovige volharden zal tot het einde. Remonstranten hebben alleen de eigenschappenpredestinatie: God heeft besloten dat allen, die tot het einde toe geloven, zalig worden. Maar er is in hun visie geen persoonspredestinatie: God heeft dus niet van specifieke personen besloten dat die zullen volharden tot het einde toe. Dit komt omdat de oorzaak van het geloof in hun visie niet Gods (persoons)verkiezing is, maar de vrije wil van de mens. Daarom zien Remonstranten volharding niet als een vrucht/gevolg van de verkiezing, maar als een voorwaarde waaraan de mens door zijn vrije wil moet voldoen.
Die leren: dat God de gelovige wel voorziet van voldoende krachten om te volharden
en dat Hij ook bereid is om die in hem te bewaren, als hij zijn plicht doet.
Maar ook al zijn alle dingen die nodig zijn om in het geloof te kunnen volharden
en die God gebruiken wil om de mens bij het geloof te bewaren,
reeds in het werk gesteld, dan hangt het nog altijd van de keus van de wil van de mens af
of hij wel of niet volhardt.
Dit gevoelen bevat een openlijke dwaling van de leer van Pelagius.
Terwijl deze leer de mensen wil vrijmaken, maakt zij hen tot mensen die God onteren.
Ze is in strijd met het blijvend eenparig getuigenis van het Evangelie
dat de mens alle reden om te roemen ontneemt en de lof voor deze weldaad
alleen aan de genade van God toeschrijft.
Ze is ook in strijd met wat de apostel getuigt:
God zal u ook bevestigen tot het einde toe,
zodat u onberispelijk zult zijn op de dag van onze Heere Jezus Christus (1 Kor. 1:8).
In de visie van de Remonstranten was de eigenschappenpredestinatie (mensen die geloven zijn uitverkoren) en de vrije wil belangrijk. In hun visie heeft God wel een rol en Hij zorgt ervoor dat wij kunnen en willen geloven, maar nog steeds is de mens in staat om niet te gaan geloven. In hun visie kunnen wij door onze vrije wil (die uiteindelijk bepalend is en de doorslag geeft) de wedergeboorte tegenhouden en weerstaan.
Die leren: dat de ware gelovigen en wedergeborenen
niet alleen helemaal en voorgoed kunnen afvallen van het rechtvaardigend geloof
en van de genade en de zaligheid,
maar dat dit ook in de praktijk vaak gebeurt
en zij dan voor eeuwig verloren gaan.
Deze opvatting maakt de genade, de rechtvaardiging
en de wedergeboorte en de blijvende bewaring door Christus krachteloos.
Dit is in strijd met wat de apostel Paulus uitdrukkelijk zegt:
God echter bevestigt Zijn liefde voor ons daarin dat Christus voor ons gestorven is,
toen wij nog zondaars waren. Veel meer dan zullen wij,
nu wij gerechtvaardigd zijn door Zijn bloed,
door Hem behouden worden van de toorn (Rom. 5:8-9);
en met de apostel Johannes: Ieder die uit God geboren is,
doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem;
en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is (1 Joh. 3:9);
en ook met de woorden van Jezus Christus:
En Ik geef hun eeuwig leven;
en zij zullen beslist niet verloren gaan in eeuwigheid
en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.
Mijn Vader, Die hen aan Mij gegeven heeft,
is meer dan allen, en niemand kan hen uit de hand van Mijn Vader rukken (Joh. 10:28-29).
Die leren: dat de ware gelovigen en wedergeborenen
de zonde tot de dood of de zonde tegen de Heilige Geest kunnen begaan.
Dit is in strijd met het feit dat de apostel in 1 Johannes 5:16 en 17
eerst gesproken heeft over degenen die tot de dood zondigen
en verbiedt om voor hen te bidden, maar er dan meteen in vers 18 op laat volgen:
Wij weten dat ieder die uit God geboren is, niet zondigt;
maar wie uit God geboren is,
bewaart zichzelf en de boze heeft geen vat op hem (1 Joh. 5:18).
Die leren: dat men er niet zeker van kan zijn dat men in de toekomst zal blijven volharden,
tenzij men daarvoor een bijzondere openbaring krijgt.
Door deze leer wordt de vaste troost van de ware gelovigen in dit leven weggenomen
en de twijfels van de pausgezinden weer in de kerk ingevoerd.
De Heilige Schrift leidt de zekerheid van de volharding nooit af
uit een bijzondere en buitengewone openbaring,
maar uit de kenmerken van Gods kinderen en uit de onwankelbare beloften van God.
In het bijzonder uit wat Paulus zegt:
Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde van God
in Christus Jezus, onze Heere (Rom. 8:39);
en Johannes zegt: En wie Zijn geboden in acht neemt,
blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan weten wij dat Hij in ons blijft,
namelijk aan de Geest, Die Hij ons gegeven heeft (1 Joh. 3:24).
De Remonstranten leerden o.a. dat je de wedergeboorte kunt verliezen (als je een tijdje ongelovig bent) en daarna weer opnieuw wedergeboren kunt worden. Wedergeboorte is daarom in hun visie geen ankerpunt of oorzaak, waardoor gelovigen verzekerd zijn dat zij tot het einde toe zullen volharden. Hierop maakten de Remonstranten wel één uitzondering: als je een buitengewone, bijzondere openbaring van God hebt ontvangen, waarin God aan jou duidelijk maakt dat je zalig wordt, dan kun je zeker zijn dat je tot het einde toe zult volharden. De Dordtse Leerregels wijzen dit krachtig af. De onveranderlijke (persoonlijke) verkiezing, het krachtige offer van Christus en de niet terug te draaien wedergeboorte zijn de oorzaken van ons geloof en het volharden daarin. Elk van die oorzaken garandeert dat het geloof niet stopt en dat een gelovige zal volharden tot het einde.
Die leren: dat de leer van de zekerheid van de volharding en van de zaligheid,
door haar aard en natuur, een oorkussen is voor het zondige vlees.
Ze zou schadelijk zijn voor de godsvrucht, goede zeden,
gebeden en andere heilige oefeningen.
Het zou zelfs te prijzen zijn dat men twijfelt aan de volharding.
Hiermee tonen zij dat zij de kracht van de goddelijke genade
en de werking van de Heilige Geest, die in ons woont, niet kennen.
Zij spreken ook de apostel Johannes tegen,
die uitdrukkelijk het tegendeel met zoveel woorden leert in zijn eerste brief:
Geliefden, nu zijn wij kinderen van God,
en het is nog niet geopenbaard wat wij zullen zijn.
Maar wij weten dat, als Hij geopenbaard zal worden,
wij Hem gelijk zullen zijn; want wij zullen Hem zien zoals Hij is.
En ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, zoals Hij rein is (1 Joh. 3:2-3).
Bovendien worden hun opvattingen weerlegd
door het voorbeeld van de heiligen in het Oude en het Nieuwe Testament.
Terwijl die er zeker van waren dat zij zouden volharden en zalig zouden worden,
volhardden zij tegelijk ook steeds in de gebeden en in andere oefeningen van de zaligheid.
Die leren: dat het geloof van hen die maar voor een tijd geloven
niet verschilt van het rechtvaardigmakend en zaligmakend geloof.
Er zou alleen verschil in duurzaamheid zijn.
Christus Zelf echter maakt in Mattheüs 13:20 en in Lukas 8:13 en volgende a
duidelijk drieërlei onderscheid tussen hen
die maar voor een tijd geloven en de ware gelovigen.
Hij zegt: bij tijdgelovigen valt het zaad (van het Woord) in steenachtige aarde,
maar bij de ware gelovigen in goede aarde of in een goed hart.
Het geloof van de tijdgelovigen heeft geen wortel,
het geloof van de ware gelovigen heeft een vaste wortel.
Tijdgelovigen brengen geen vruchten voort.
De ware gelovigen brengen – in verschillende maat – wel vruchten voort
en zullen dat ook in de toekomst standvastig en met volharding blijven doen.
De Acta van de Dordtse Synode geven ook nog aan: tijdgelovigen bezitten geen zekerheid. Het geloof van de uitverkoreren is begiftigd met een vrijmoedigheid en een vast vertrouwen (dat soms ook een verzekerdheid wordt genoemd) dat is: met een zeker en geheel vol vertrouwen dat zich de algemene beloften van God voor zichzelf inwendig en persoonlijk toe-eigent; en dit heeft het geloof van de tijd-christenen niet. (Acta, Gomarus e.a., p. 852).
Die leren: dat het niet ongerijmd is om te zeggen dat de mens,
als hij zijn eerste wedergeboorte verloren heeft,
weer opnieuw, ja herhaaldelijk wedergeboren wordt.
Zij ontkennen met deze leer dat het zaad van God (Zijn Woord),
waardoor wij wedergeboren worden, onvergankelijk is.
Dit is in strijd met het getuigenis van de apostel Petrus, die zegt:
U, die opnieuw geboren bent, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad (1 Petr. 1:23).
Die leren: dat Christus nergens gebeden heeft
dat de gelovigen onfeilbaar in het geloof zouden volharden.
Zij spreken daarmee Christus Zelf tegen, die tegen Petrus zegt:
Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoudt (Luk. 22:32).
En ook de evangelist Johannes,
die getuigt dat Christus niet alleen voor de apostelen gebeden heeft,
maar ook voor allen die door hun Woord zouden geloven:
Heilige Vader, bewaar hen die U Mij gegeven hebt in Uw naam;
en: Ik bid niet dat U hen uit de wereld wegneemt,
maar dat U hen bewaart voor de boze (Joh. 17:11, 15, 20).