Tegen degenen, die over deze genade der onverdiende verkiezing
en gestrengheid der rechtvaardige verwerping murmureren,
stellen wij deze uitspraak des apostels:
O mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? (Rom. 9:20); a
en deze van onzen Zaligmaker:
Is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat Ik wil? (Math. 20:15).
Wij daarentegen, deze verborgenheden met een godvruchtige eerbiedigheid aanbiddende,
roepen uit met den apostel:
O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!
Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!
Want wie heeft den zin des Heeren gekend?
Of wie is Zijn raadsman geweest?
Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden?
Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen.
Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. (Rom. 11:33-36)
En de HEERE antwoordde Job, en zeide: Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Job 39:34-37