God is niet alleen ten hoogste barmhartig,
maar ook ten hoogste rechtvaardig. a
En Zijn gerechtigheid (gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft) vereist,
dat onze zonden, tegen Zijn oneindige Majesteit begaan,
niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen,
beide naar ziel en lichaam, gestraft worden;
welke straffen wij niet kunnen ontgaan,
tenzij aan de gerechtigheid Gods genoeg geschiede.
De formulering van dit artikel over de reikwijdte van de verzoening is bewust zorgvuldig gekozen, zodat zowel aanhangers van de algemene verzoening (Christus is voor alle mensen gestorven, deze verzoening is alleen effectief als je gelooft) als van de particuliere verzoening (Christus is alleen voor de gelovigen/uitverkorenen gestorven) zich hierin herkennen. Onder de afgevaardigden bestonden over de reikwijdte van de verzoeking verschillen, heel veel afgevaardigden waren vóór de algemene verzoening. Beide visies benadrukken dat er genoeg verzoening in het offer van Christus is, voor een ieder die gelooft. Dit wordt ook benadrukt in H2. art. 6: mensen gaan verloren vanwege hun eigen schuld, niet omdat het offer van Christus ongenoegzaam (niet ver genoeg reikend, te weinig plek biedend) zou zijn. Daarom hoeft dit geen beperkende invloed te hebben op het aanbod van genade in de prediking.
En deze dood is daarom van zo grote kracht en waardigheid,
omdat de Persoon, Die dien geleden heeft,
niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mens is,
maar ook de eniggeboren Zoon Gods,
van éénzelfde eeuwig en oneindig wezen met den Vader en den Heiligen Geest,
zodanig als onze Zaligmaker wezen moest.
Daarenboven, omdat Zijn dood is vergezelschapt geweest
met het gevoel van den toorn Gods en van den vloek,
dien wij door onze zonden verdiend hadden.
Voorts is de belofte des Evangelies,
dat een iegelijk, die in den gekruisigden Christus gelooft,
niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; a
welke belofte aan alle volken en mensen,
tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt,
zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden,
met bevel van bekering en geloof. b
Maar zo velen als waarachtiglijk geloven,
en door den dood van Christus
van de zonden en het verderf verlost en behouden worden,
die genieten deze weldaad alleen uit Gods genade, a
hun van eeuwigheid in Christus gegeven,
welke genade Hij niemand schuldig is.
Want dit is geweest de gans vrije raad,
de genadige wil en het voornemen van God den Vader,
dat de levendmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood Zijns Zoons
zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, a
om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begiftigen,
en door ditzelve onfeilbaar tot de zaligheid te brengen;
dat is: God heeft gewild, dat Christus door het bloed Zijns kruises
(waarmede Hij het nieuwe verbond bevestigd heeft) b
uit alle volken, stammen, geslachten en tongen, c
diegenen allen, en die alleen, krachtiglijk zou verlossen,
die van eeuwigheid tot zaligheid verkoren,
en van den Vader Hem gegeven zijn;
hen zou begiftigen met het geloof, d
hetwelk Hij hun, gelijk ook andere zaligmakende gaven des Heiligen Geestes,
door Zijn dood heeft verworven;
en hen van al hun zonden, zowel de aangeborene als de werkelijke,
zowel na als vóór het geloof begaan,
door Zijn bloed zou reinigen, e
tot het einde toe getrouwelijk bewaren,
en ten laatste zonder enige vlek en rimpel heerlijk voor Zich stellen. f
De Remonstranten leerden alleen de eigenschappenpredestinatie. Dat betekende onder andere dat Christus niet met Zijn dood heeft verdiend dat God aan ons het geloof geeft. De dood van Christus en de verkiezing zijn volgens hun visie geen oorzaak van het geloof, maar onze vrije wil is de oorzaak van het geloof en de verkiezing. Dat is immers eigenschappenpredestinatie: verkiezing op basis van geloof. Dit is precies tegenovergesteld van wat de Dordtse Leerregels belijden. God heeft Zijn Zoon in de dood overgegeven, om aan de gelovigen (concrete personen) Christus Zelf te schenken en met Hem ‘alle dingen’ (Rom. 8:32), waaronder het geloof.
Deze raad, voortkomende uit de eeuwige liefde Gods tot de uitverkorenen,
is van den aanbeginne der wereld tot op dezen tegenwoordigen tijd
(de poorten der hel zich tevergeefs daartegen stellende) a krachtiglijk vervuld geweest,
en zal ook voortaan vervuld worden,
alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden,
en dat er altijd zal zijn een Kerk der gelovigen,
gefundeerd in het bloed van Christus, b
dewelke Hem, haar Zaligmaker, die voor haar,
als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis Zijn leven overgegeven heeft, c
standvastiglijk beminne, geduriglijk diene,
en hier en in alle eeuwigheid prijze.
Die leren: Dat God de Vader Zijn Zoon tot den dood des kruises verordineerd heeft,
zonder zekeren en bepaalden raad van iemand zekerlijk zalig te maken;
alzo dat de noodzakelijkheid, nuttigheid en waardigheid
van de verwerving des doods van Christus wel zouden hebben kunnen bestaan,
en in alle delen volmaakt, volkomen en in haar geheel blijven,
zelfs al ware het, dat de verworven verlossing
niet één enig mens immermeer metterdaad ware toegeëigend geweest.
Want deze leer strekt tot versmading van de wijsheid des Vaders
en van de verdienste van Jezus Christus, en strijdt tegen de Schrift.
Want zo zegt onze Zaligmaker:
Ik stel Mijn leven voor de schapen, en Ik ken ze (Joh. 10:15,27).
En de profeet Jesaja van den Zaligmaker:
Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien,
Hij zal de dagen verlengen;
en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan (Jes. 53:10).
Eindelijk, zij stoot om het artikel des geloofs,
waarmede wij geloven: De algemene Christelijke Kerk.
Die leren: Dat dit doel van den dood van Christus niet geweest is,
dat Hij metterdaad het nieuwe verbond der genade door Zijn bloed zou bevestigen;
maar alleen dat Hij den Vader een bloot recht zou verwerven,
om met de mensen wederom zodanig verbond als het Hem believen zou,
hetzij der genade of der werken, te kunnen oprichten.
Want zulks strijdt tegen de Schrift,
dewelke leert dat Christus geworden is
Borg en Middelaar eens beteren, dat is, des nieuwen verbonds, a
en dat een testament in de doden eerst vast is. b
Die leren: Dat Christus door Zijn genoegdoening
voor niemand zekerlijk de zaligheid zelf, en het geloof,
waardoor deze genoegdoening van Christus tot zaligheid
krachtiglijk toegeëigend wordt, verdiend heeft;
maar alleen voor den Vader verworven heeft de macht of den volkomen wil,
om opnieuw met de mensen te handelen,
en nieuwe voorwaarden, zulke als Hij zou willen, voor te schrijven,
van dewelke de volbrenging aan den vrijen wil des mensen hangen zou;
en dat het derhalve had kunnen geschieden,
dat óf niemand, óf alle mensen die zouden vervullen.
Want dezen gevoelen al te verachtelijk van den dood van Christus,
erkennen geenszins de voornaamste vrucht of weldaad door dezen verkregen,
en brengen wederom uit de hel te voorschijn de Pelagiaanse doling.
Die leren: Dat het nieuwe verbond der genade,
dat God de Vader, door tussenkomen van den dood van Christus,
met de mensen gemaakt heeft, niet daarin bestaat,
dat wij door het geloof,
voor zoveel het de verdienste van Christus aanneemt,
voor God gerechtvaardigd en zalig gemaakt worden;
maar daarin, dat God, afgeschaft hebbende
het afeisen van de volmaakte gehoorzaamheid der wet,
het geloof zelf en de gehoorzaamheid des geloofs,
alhoewel onvolmaakt, voor de volmaakte gehoorzaamheid der wet rekent,
en der beloning des eeuwigen levens uit genade waardig acht.
Want dezen wederspreken de Schrift:
Zij worden om niet gerechtvaardigd,
uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is;
Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening
door het geloof in Zijn bloed (Rom. 3:24-25);
en brengen met den goddelozen Socinus voort
een nieuwe en vreemde rechtvaardigmaking des mensen voor God,
tegen de eendrachtige overeenstemming van de ganse Kerk.
Arminius had deze visie op de betekenis van Christus' dood: Adam had gezondigd toen hij het werkverbond had gebroken, maar Christus zorgt door Zijn dood voor een tweede kans. Hij heeft voor alle zonden betaald, niemand is dus nog een kind des toorns en er is ook geen erfzonde meer. Dankzij het offer van Christus kan God een vernieuwd verbond met de mensen aangaan. Dit vernieuwde verbond vraagt niet langer gehoorzaamheid aan de wet, de eis is makkelijker geworden: je hoeft alleen maar te geloven. God doet alsof mijn geloofsdaad de vervulling van de wet is. De enige zonde die gestraft wordt, is de zonde van het ongeloof. Deze visie hebben de Dordtse Leerregels krachtig afgewezen. De afgevaardigden vonden dat Arminius het eerste werkverbond door een tweede werkverbond had vervangen. Geen zalig worden uit genade, maar nog steeds je eigen zaligheid verdienen: door de daad van geloven. Geloven was in Arminius' visie namelijk geen hand van een bedelaar die de rijkdom van Christus aanneemt, maar een goed werk dat de mens presteert en dat door God met het eeuwige leven wordt beloond.
Die leren: Dat alle mensen in den staat der verzoening
en de genade des verbonds zijn aangenomen,
zodat niemand om de erfzonde der verdoemenis schuldig is
of verdoemd zal worden, maar dat alle mensen van de schuld dezer zonde vrij zijn.
Want dit gevoelen strijdt tegen de Schrift
welke zegt dat wij van nature kinderen des toorns zijn. a
Arminius leerde dat alle mensen al van de toorn van God waren verlost, of ze nu zouden gaan geloven of niet. Christus had immers voor alle zonden van de wereld al betaald. Daardoor is er geen erfzonde en rust op niemand nog de toorn van God. De Dordtse Leerregels weerleggen dat met een beroep op Efeze 2:3, waar Paulus zegt dat wij allen van nature kinderen des toorns waren.
Die het onderscheid tussen verwerving en toe-eigening daartoe gebruiken,
opdat zij den onvoorzichtigen en onervarenen dit gevoelen zouden kunnen inplanten,
dat God, zoveel Hem aangaat, alle mensen die weldaden,
die door den dood van Christus verkregen worden,
gelijkelijk heeft willen mededelen;
maar dat sommigen de vergeving der zonden en het eeuwige leven deelachtig worden,
anderen niet, dat zulk onderscheid hangt aan hun vrijen wil,
dewelke zichzelf voegt bij de genade, die zonder onderscheid aangeboden wordt,
en dat het niet hangt aan die bijzondere gave der barmhartigheid,
die krachtiglijk in hen werkt,
opdat zij zichzelf die genade boven anderen zouden toe-eigenen.
Want dezen, zich houdende alsof zij dit onderscheid in een gezonde mening voorstelden,
trachten het volk het verderfelijk venijn van de Pelagiaanse dwalingen in te geven.
Die leren: Dat Christus voor diegenen,
die God ten hoogste liefheeft en ten eeuwigen leven heeft verkoren,
niet heeft kunnen noch moeten sterven, en ook niet gestorven is,
naardien dezulken den dood van Christus niet van node hebben.
Want zij wederspreken den apostel, die zegt:
Christus heeft mij liefgehad en heeft Zichzelven voor mij overgegeven (Gal. 2:20).
Insgelijks: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?
God is het, Die rechtvaardig maakt.
Wie is het, die verdoemt?
Christus is het, Die gestorven is (Rom. 8:33-34), namelijk, voor hen;
en den Zaligmaker, Die zegt: Ik stel Mijn leven voor de schapen (Joh. 10:15);
en: Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt,
gelijkerwijs Ik u liefgehad heb.
Niemand heeft meerder liefde dan deze,
dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden (Joh. 15:12-13).