Die leren: Dat Christus door Zijn genoegdoening
voor niemand zekerlijk de zaligheid zelf, en het geloof,
waardoor deze genoegdoening van Christus tot zaligheid
krachtiglijk toegeëigend wordt, verdiend heeft;
maar alleen voor den Vader verworven heeft de macht of den volkomen wil,
om opnieuw met de mensen te handelen,
en nieuwe voorwaarden, zulke als Hij zou willen, voor te schrijven,
van dewelke de volbrenging aan den vrijen wil des mensen hangen zou;
en dat het derhalve had kunnen geschieden,
dat óf niemand, óf alle mensen die zouden vervullen.
Want dezen gevoelen al te verachtelijk van den dood van Christus,
erkennen geenszins de voornaamste vrucht of weldaad door dezen verkregen,
en brengen wederom uit de hel te voorschijn de Pelagiaanse doling.