Die leren: Dat het nieuwe verbond der genade,
dat God de Vader, door tussenkomen van den dood van Christus,
met de mensen gemaakt heeft, niet daarin bestaat,
dat wij door het geloof,
voor zoveel het de verdienste van Christus aanneemt,
voor God gerechtvaardigd en zalig gemaakt worden;
maar daarin, dat God, afgeschaft hebbende
het afeisen van de volmaakte gehoorzaamheid der wet,
het geloof zelf en de gehoorzaamheid des geloofs,
alhoewel onvolmaakt, voor de volmaakte gehoorzaamheid der wet rekent,
en der beloning des eeuwigen levens uit genade waardig acht.
Want dezen wederspreken de Schrift:
Zij worden om niet gerechtvaardigd,
uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is;
Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening
door het geloof in Zijn bloed (Rom. 3:24-25);
en brengen met den goddelozen Socinus voort
een nieuwe en vreemde rechtvaardigmaking des mensen voor God,
tegen de eendrachtige overeenstemming van de ganse Kerk.
Arminius had deze visie op de betekenis van Christus' dood: Adam had gezondigd toen hij het werkverbond had gebroken, maar Christus zorgt door Zijn dood voor een tweede kans. Hij heeft voor alle zonden betaald, niemand is dus nog een kind des toorns en er is ook geen erfzonde meer. Dankzij het offer van Christus kan God een vernieuwd verbond met de mensen aangaan. Dit vernieuwde verbond vraagt niet langer gehoorzaamheid aan de wet, de eis is makkelijker geworden: je hoeft alleen maar te geloven. God doet alsof mijn geloofsdaad de vervulling van de wet is. De enige zonde die gestraft wordt, is de zonde van het ongeloof. Deze visie hebben de Dordtse Leerregels krachtig afgewezen. De afgevaardigden vonden dat Arminius het eerste werkverbond door een tweede werkverbond had vervangen. Geen zalig worden uit genade, maar nog steeds je eigen zaligheid verdienen: door de daad van geloven. Geloven was in Arminius' visie namelijk geen hand van een bedelaar die de rijkdom van Christus aanneemt, maar een goed werk dat de mens presteert en dat door God met het eeuwige leven wordt beloond.