Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde,
komen en bekeerd worden,
dat moet men den mens niet toeschrijven, a
alsof hij zichzelf door zijn vrijen wil zou onderscheiden van anderen,
die met even grote of genoegzame genade tot het geloof en de bekering voorzien zijn
(hetwelk de hovaardige ketterij van Pelagius stelt);
maar men moet het Gode toeschrijven, die,
gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus,
alzo ook dezelfden in den tijd krachtiglijk roept,
met het geloof en de bekering begiftigt,
en, uit de macht der duisternis verlost zijnde,
tot het Rijks Zijns Zoons overbrengt,
opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen,
Die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht, b
en opdat zij niet in zichzelf, maar in den Heere zouden roemen,
gelijk de apostolische schriften telkens getuigen. c
Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Romeinen 9:16
Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde. Kolossenzen 1:13
Die Zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar den wil van onzen God en Vader. Galaten 1:4
Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht. 1 Petrus 2:9
Opdat het zij, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere. 1 Korinthe 1:31
Doch wie roemt, die roeme in den Heere. 2 Korinthe 10:17
Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; Niet uit de werken, opdat niemand roeme. Efeze 2:8-9
Want wij zijn de besnijding, wij, die God in den Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vlees betrouwen. Filippenzen 3:3