Die leren: Dat de leer van de verzekerdheid der volharding en der zaligheid
uit haar eigen aard en natuur een oorkussen des vleses is,
en voor de godvruchtigheid, goede zeden,
gebeden en andere heilige oefeningen schadelijk;
maar dat het daarentegen prijselijk is daaraan te twijfelen.
Want dezen betonen, dat zij de kracht der Goddelijke genade
en de werking des inwonenden Heiligen Geestes niet kennen.
En zij wederspreken den apostel Johannes,
die het tegendeel met uitgedrukte woorden leert in zijn eersten Zendbrief:
Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods,
en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen.
Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn,
wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is.
En een iegelijk die deze hoop op Hem heeft,
die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is (1 Joh. 3:2-3).
Daarenboven worden dezen wederlegd door de voorbeelden des heiligen,
zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, dewelke,
alhoewel zij van hun volharding en zaligheid zeker waren,
nochtans in de gebeden en andere oefeningen der godzaligheid volhardend zijn geweest.